ANTROPOMORF

Intelligent leven is hier op aarde, we zien het alleen niet | NRC

nrc temp

Muizen kunnen niet zo goed horen, dachten onderzoekers lange tijd. Hun gehoor was getest met speakers op oorhoogte. De onderzoekers hadden er niet bij stil gestaan dat dieren die op de grond leven geluidsgeluidstrillingen waarnemen via hun pootjes, buik en staart. Ze registreren daardoor zelfs méér lage tonen dan mensen. 

Het is een mooie illustratie van antropocentrisch denken. Zoals bioloog Frans de Waal heeft gezegd, onderzoekers moesten eerst zelf slimmer worden – minder vanuit de mens redeneren – om de mentale vermogens van dieren te kunnen observeren. Toen ontdekten ze dat sommige diersoorten beschikken over vermogens die vergelijkbaar zijn met die van de mens (zoals taal, gebruik van gereedschap, plannen maken, zichzelf herkennen in de spiegel). En dat veel soorten zelfs unieke vermogens hebben die wij compleet missen.

Maar zijn we te ver doorgeslagen? Worden de dieren te veel vermenselijkt? Op Twitter zei een varkensboer over de ijzeren beugel waaronder fokzeugen klem zitten: „Die beugel is er om hen te beschermen. Deze varkens zijn zo gekweekt dat ze het liefst de hele dag in hun hok liggen. Je moet daar niet te veel met menselijke emoties naar kijken.” Veel veehouders beschouwen dierenbeschermers als stadsmensen die weinig snappen van dieren. Die de varkens een strikje om willen doen en op schoot willen nemen, in plaats van ze in hun waarde te laten.

Of dierenbeschermers dat echt willen weet ik niet, maar het is waar dat empathie voor dieren gepaard kan gaan met vermenselijking, antropomorfisme. Met schattige filmpjes van een dier dat bijvoorbeeld met een hoedje op mee-eet aan tafel, wordt een klein mensje van het dier gemaakt. Wie weet pakt dat voor zo’n dier goed uit, als het leidt tot meer betrokkenheid en meeleven. Toch doet het onrecht aan de eigen aard van het dier. In die zin hebben de veehouders gelijk. Opmerkelijk genoeg projecteren zij zelf ook menselijke gevoelens op dieren, bijvoorbeeld: „Het is hier net een vijfsterrenhotel, er wordt voor hun natje en droogje gezorgd, ze staan lekker warm binnen: ik zou er zo voor tekenen!” In zo’n uitspraak is de eigen aard van het dier ver te zoeken.

De varkens in onze vee-industrie worden niet gefokt op hoe graag ze tussen ijzeren stangen opgesloten zitten, maar op hoe hard ze groeien, hoeveel biggen ze baren en of ze genoeg tepels hebben om al die biggen te zogen. We mogen er vanuit gaan dat zo’n dier, ook al is het gedomesticeerd (doorgefokt op meegaandheid met de mens), nog steeds dezelfde natuurlijke oerinstincten heeft, zoals het instinct om te wroeten of scharrelen, zelf een nest te bouwen, het eigen kroost te verzorgen, en alles op alles te zetten om in leven te blijven. Met als gevolg de welbekende misstanden in slachthuizen, waar medewerkers tempo moeten maken met het doden van dieren die zich tot het uiterste verzetten. 

Misschien zijn zowel dierenbeschermers als dierenhouders geneigd dieren te vermenselijken in een richting die hun eigen opvattingen ondersteunt. Maar als we onze eigen voorkeuren even opzij kunnen zetten, beschikken we zeker wel over de intelligentie om dieren in hun eigen aard te zien. Dat kost meer moeite en tijd. Als je niet vanuit jezelf redeneert, moet je immers eerst meer weten over de soorteigen kenmerken van dieren: in feite een zeer heterogene verzameling, van spinnen tot honden, van octopussen tot roofvogels, met daarbinnen weer allerlei variëteiten (er zijn rond de 300 soorten octopussen en evenveel soorten roofvogels). Met soort-specifieke kennis besef je bijvoorbeeld dat dolfijnen via echolocatie weten hoe soortgenoten zich voelen, want gespannen spieren geven een andere echo dan ontspannen spieren. Dat geur voor honden vergelijkbaar is met ons schrift: met geursporen laten ze boodschappen achter voor zichzelf – bijvoorbeeld als reminder dat ergens een bedreiging was, of juist een ‘attractie’ zoals een potentiële prooi – of voor andere dieren, bijvoorbeeld over de grenzen van hun territorium. Of waarom olifanten in een onderzoek geen gereedschap gebruikten om een banaan te pakken: in de aanvankelijke proefopzet hadden ze hun gevoelige neus moeten afsluiten om een stok te pakken. 

Binnen de verschillende soorten zijn al die dieren, net als wij, weer individuen met hun eigen individuele karakters. Ik heb twee honden en die verschillen net zo van elkaar als twee mensen. Hij is roekeloos, zij kijkt de kat uit de boom. Voor hem staat eten en spelen op één, voor haar wandelen. Hij is verdraagzaam, hoe meer zielen hoe meer vreugd, zij wil meer met rust gelaten worden en is sneller geïrriteerd. Net als bij mensen zie je dit soort persoonlijke trekjes pas als je een dier beter leert kennen. Bij landbouwhuisdieren zal dat niet makkelijk gebeuren: ze zitten opgesloten in krappe ruimtes, hebben geen gelegenheid hun natuurlijke gedrag te uiten, en worden meestal geslacht voor ze volwassen zijn. In die zin hebben veehouders, ook al weten ze misschien meer over dieren dan stadsmensen, toch weinig verstand van dieren. Ze kennen de dieren immers alleen van hun opgesloten leven waarin hun eigen karakter onzichtbaar is. Ze denken: het dier eet, groeit en krijgt nageslacht, dus het is gelukkig.

Niet antropomorfisme is onze grootste fout, zeggen onder meer Frans de Waal en Maarten Reesink, maar anthropo-denial: het ontkennen van ‘menselijke’ eigenschappen bij dieren. Dit hangt samen met de neiging onze eigen soort te zien als superieur aan andere dieren, terwijl we net als alle dieren deel zijn van de natuur. In feite gaat het dus om eigenschappen die wij ten onrechte zien als exclusief menselijk. Wat maakt ons gelukkig? Liefde, ons verbonden voelen met anderen, onze kinderen blij en gezond zien opgroeien. Het diepe geluk van deze ervaringen voelt voor ons als uniek menselijk, maar in wezen komt het voort uit onze oerinstincten: het instinct tot overleven en voortplanten en, omdat we van nature groepsdieren zijn, verbonden zijn met de groep en erbij horen. Hetzelfde geldt voor wat ons het meeste leed geeft: pijn, gevangenschap, geïsoleerd zijn van onze geliefden, onze kinderen niet kunnen beschermen. Gebeurtenissen die ons voortbestaan in gevaar brengen, als individu of als soort. Onze reacties daarop worden gereguleerd door diepgewortelde instincten – dezelfde instincten die andere dieren ook hebben. Zouden die andere dieren dat leed dan niet net zo heftig ervaren? Waarom zou je daar menselijke intelligentie voor nodig hebben?

Maar als soort zijn mensen toch veel meer dan alleen hun instincten? Zeker. De uitdaging is om onze bijzondere vermogens ook eens te gaan benutten. Dát zou pas intelligent zijn. We doen niet alleen dieren tekort wanneer we door onze beperkte menselijke bril naar ze kijken, we doen ook onszelf tekort. De meeste mensen beseffen dat je jezelf verrijkt en meer voldoening ervaart in het contact met medemensen wanneer je je verdiept in hun belevingswereld, hun achtergrond, cultuur, en ze niet ziet als minderwaardig. Evenzo zouden we onszelf kunnen verrijken door het contact met andere mede-aardbewoners. We hoeven helemaal niet op zoek naar intelligent leven op andere planeten: het is hier volop aanwezig, alleen zien we het niet. Door ons antropomorfisme zien we bij dieren alleen wat we al kennen en leren we niets nieuws. We hebben het bijzondere vermogen om door de bril van een ander naar de wereld te kijken – ook de bril van andere soorten. Zodra je dat doet gaat er een grote, fascinerende, prachtige wereld voor je open.

 

Een eerdere versie van dit artikel verscheen in NRC, 16 oktober 2021.